10 december 2009

Kalme chaos (Sandro Veronesi)

Ik had me voorgenomen niet één zin te lezen over ‘Kalme chaos’ van Sandro Veronesi. Giordano’s ‘Eenzaamheid van de priemgetallen’ had achteraf gezien de lovende kritiek tegen zich gekregen in mijn recensie door mijn te hoge verwachtingen. Toen ik 'Kalme chaos' bijna uit had, ontdekte ik dat het verfilmd was en viel mijn oog op het volgende zinnetje op de Klara-website : “Het was van het begin de bedoeling dat het verhaal verfilmd zou worden”. Of het waar is of niet en wat ze bedoelden met 'van het begin' weet ik niet, maar ik voelde me bekocht. De literatuur zou een habitat moeten zijn, waar men koestert, in plaats van een uitverkoop te houden. Toen de literaire kennissen, die me Giordano hadden aangeraden, Veronesi’s chaos een pak minder goed bleken te vinden, begreep ik plots waar mijn tegenovergestelde bevinding vandaan kon komen. Deze bestseller van Veronesi boeide me. Wellicht door de bij momenten doorgedreven gedachtegang van het hoofdpersonage. Het is de reden waarom ik 'De Vriendschap' van Connie Palmen halfweg jaren negentig verslonden heb. Ook de situatie en sfeer waarin het hoofdpersonage zich bevindt, konden me bekoren. Een man strandt op een plek, men schrijft hem gevoelens toe, de man en de plek raken verbonden en de kalme chaos waarin hij zich bevindt, dikt in en wordt als een persoonlijke nevel, die hem ongevraagd een perspectiefwisseling geeft, waardoor en waarrond zijn 'samenleving' zich opnieuw positioneert. De combinatie van beschouwing en stabilitas loci van het hoofdpersonage deed me denken aan “De Toverberg“ van Thomas Mann, dat eigenlijk ook is opgebouwd uit een locatie, een sfeer en de gedachten van het hoofdpersonage. In geen enkel opzicht bereikt Veronesi echter de hoogte van Mann. Kalme chaos groeit niet door tot een bildungsroman. Daarvoor geraakt het hoofdpersonage te weinig uitgekleed, te weinig betoverd, ontkoppelt zijn gedachtewereld zich net niet genoeg van de - vaak spectaculaire - aanleiding. Het einde van het boek is een flauwe bocht (richting conventie) en ook de spankracht met sommige personages van de tweede orde verwatert op het moment Veronesi die naar een hoogtepunt had moeten voeren. Voeg daaraan toe de vreemde wissels tussen tegenwoordige en verleden tijd en vooral uitgeschreven telefoongesprekken en een paar e-mails, die eerder storen dan verrijken (een postmodern jeugdideetje of een truc omdat films zonder dialogen nu eenmaal lastig verkocht worden ?. Het is misschien een detail, maar één dat toont dat Veronesi neigt naar het te veel, te snel. Hij wil te veel kersen op zijn taart én slagroom, terwijl kunst vooral deeg is: door lang te kneden maakt men van weinig veel. Een kers is als een puntje op de i. Het valt op bij afwezigheid, maar het blijft een detail, dat je dus subtiel moet aanbrengen. Het rijzen van de taart heb je niet in de hand, je moet vooral erbij blijven, wachten en de aandacht houden. Vooral niet meet kersen beginnen strooien en slagroom spuiten. Hij heeft mijn aandacht met 'kalme chaos' echt lang en stevig vastgehouden en dat is sowieso een verdienste van hem, een geschenk voor mij, maar uiteindelijk valt hij dan toch wat mager uit. Ik begrijp niet dat ook hij hiervoor een Stregia-prijs kreeg (in 2006, Giordano in 2008). Het stimuleert niet direct om Primo Levi of Italo Calvino, vorige - beroemd geworden - winnaars te gaan lezen.. Nietzsche schreef : “Men moet nog chaos in zich herbergen om een dansende ster te kunnen baren”. Het lijkt erop alsof Veronesi in die chaos vooral beeldspraak zag, misschien zelfs maar een titel, want de sfeer die hij creëert, verdampt : de kalmte, zelfs de orde, overwint de chaos. Het is het failliet van veel verhalen deze tijd, ten prooi aan het verplichte happy end van Hollywood en Disney. De lezer komt eruit zoals het hoofdpersonage. De metamorfose voltrekt zich niet. Er doet zich geen loutering voor waarmee men in een herschikte, onttoverde wereld verder loopt; men wordt gewoon zachtjes wakker gemaakt met de boodschap ‘tijd om op te staan'. De vorige avond blijkt klein bier te zijn, met een fletse nadronk, geen kater van sterk, bitter vocht; een gezelschapspelletje, geen strijd, waardoor men herijkt de nieuwe dag, het herontdekte land binnen loopt. In het echte leven kan men bezwaarlijk iemand kwalijk nemen, dat hij niet voor strijd kiest, maar in de literatuur volstaat de kunst om tevreden te stemmen niet. Dan kan men inderdaad beter naar de zogenaamde feel-goodmovie gaan kijken. Van literatuur verwacht ik minstens kalme chaos.

16 augustus 2009

Het grote uitstel - Marc Reugebrink

Meestal beslis ik impulsief welk boek ik ga lezen. Nadat ik het vorige boek uit heb, komt een moment van stilte. Niet lang, maar wel van fundamenteel belang. Als een smalle sloot, vroeg in een winterochtend. Ze ligt recht en onbewogen tussen het akker gerooide maïs en de weide. Rimpelloos en toch het enige dat leeft in dat koude, vlakke land. Uit dat kort moment komen een paar boeken dagen. Een handje vol, met verschillend profiel, zeker van de rug gezien. Soms blinken ze van canon (en eer ik ze uit plichtsgevoel, hondse gehoorzaamheid aan autoriteiten van weleer), soms voel ik me er intuïtief toe aangetrokken, soms omdat mijn hunker om gespiegeld te worden oplaait na een recensie en soms omdat iemand, wiens oordeel ik waardeer, het me aanbeveelt. Het is onvoorspelbaar welke van die vier, vijf boeken ik dan uiteindelijk echt ter hand zal nemen. Weersvoorspelling is een veilige sport in vergelijking daarmee. 'Het grote uitstel' van Marc Reugebrink werd het de voorbije weken. Omdat het mij zou spiegelen, dacht ik. Het boek werd mij immers summier aangekondigd als een boek dat zou gaan over volwassen worden en ik fantaseerde erbij dat het zou gaan om het inzicht na het uitstel. Als notoir uitsteller, die eindelijk het gevoel begint te hebben licht mentaal volwassen te worden, verlekkerde ik me al op Reugebrinks' parel in de Nederlandstalige literatuur (dixit De Morgen). Nu ik het uit heb, besef ik weer hoeveel leuker je het kan hebben als je van de belofte droomt dan van de eigenlijke invulling. Als ik misschien nog langer had gewacht bij Reugebrink, was mijn kennismaking met hem nog leuker geweest. Het grote uitstel, jaja, de titel is alvast goed gekozen. Het boek is helemaal geen coming-of-age-roman, hoe goed die uitdrukking dan ook klinkt uit de mond van een recensent die dik wil doen over iets dat flinterdun is. De vraag bij mij rees of Reugebrink volwassen genoeg is om als te lezen schrijver aan te stippen. Volwassen worden, is dat niet een deur bijna achteloos - tussen andere taken door - dicht doen. Niet omdat het tocht, maar omdat je er ruimte mee wint als ze dicht is. Die tocht van het bestaan, daar zijn we min of meer mee verzoend, maar we hebben daarnaast ook liefst genoeg ademruimte, dus geachte existentie, wat zal het zijn : binnen of buiten ? Je bent welkom, maar doe wel de deur dicht. En heel deze kentering van kieren in het bestaan vindt plaats op achteloze wijze. Het zicht op het hele gebeuren komt in feite pas na het dichten van deuren. Voelen dat de tocht van jáááren open-dicht-open-dicht wegtrekt. De Coninck schreef het al :'het volstaat 'hier' te zeggen tegen het onmetelijke' en 'zen, dat is een fiets die je laat staan. Zo kom je sneller waar je bent'. Eindelijk gestopt met dat grote uitstel. Een kwestie van ingesteldheid. Benieuwd wat Reugebrink daarvan zou zeggen. Hij houdt zich daar in het Grote Uitstel nauwelijks mee bezig. Hij legt niet de vinger op dat jeugdig zoeken naar het definitief geluk en het volwassen leven. Het is eerder een boek over een jeugdige die op een gegeven moment lichtjes ontspoort en in dat afwijkend spoor blijft belanden en daarin een vreemd soort vervulling vindt. Dat recensenten zo'n roman 'coming-of-age' noemen zegt vooral veel over de neiging van die recensenten om zich aan de age-zijde te scharen, aan die kant van de lijn waar het geen kwestie meer is van 'coming-of', van groei naar, want je bent er. 'Het grote uitstel' gaat niet over het uitstel om dat land te bereiken. Het gaat eerder om een soort uitstel van antwoord van de werkelijkheid, zodat het hoofdpersonage, Daniel Rega, gedoemd is verder te leven met zijn onbeantwoorde vraag. Het gaat hier niet om een bewust geformuleerde vraag als 'wat is de zin van het leven ?', maar om een soort ?-teken waarnaar de botten en het vlees van de hoofdfiguur gevormd lijken te zijn. Rega's beslissende momenten in zijn leven zijn telkens het gevolg van een instinct, een machtige drijfveer, waarmee het (nood)lot toeslaat. Het is een eindpunt van een periode, maar één die een Da Capo blijkt, want het 2e en 3e deel van Reugebrinks' bekroonde roman (Gouden Uil 2007) vatten aan, waar ook het 1e deel begon. Er is wel geleefd, er is gerijpt, maar de verdeeldheid tussen de eenling en de anderen, de mens en de werkelijkheid dringt zich keer op keer terug op, ondanks die ervaring. Reugebrinks' beschrijving van die keerpunten, aan het einde van de delen van zijn boek, die stroomversnellingen vlak voor de waterval, zijn indringend. Het is meeslepend als de finale van een wielerwedstrijd. Maar Reugebrink bouwt zijn spanning zodanig op naar het punt waar het water valt, dat hij mij ontgoochelt : de val blijkt een valletje. Natuurlijk kan je niet direct op blz. 35 het water al laten vallen, moet je die spanning wat opbouwen, opdat het zijn werk zou doen, maar toch voel ik me bekocht als ik in deel 2 zie hoe lang het nog duurt voor ik aan deel 3 ben en dan ook wel al de nattigheid voel en weet dat deel 2 zoals deel 1 zal eindigen. Het slot van het boek, de mega-waterval, is erg mooi, maar adembenemend is ze niet, zeker niet omdat je zo lang moet roeien voor je er bent. Reugebrink toont - in tegenstelling tot de wetten van de wielerwedstrijd op TV - ook al de eerste 100 km, de saaiheid heeft te veel kans om in te dikken. Dat is op zich geen probleem. Pelgrims gaan op weg naar Compostella, maar ervaren niet noodzakelijk de extase aan het eind van de tocht, leren onderweg dat het om het onderweg-gaan gaat. Het is een oud zeer bij mij dat ik nogal plot-gericht lees en graag wil weten hoe het afloopt. Ik vraag me af of het eigenlijk ook niet Reugebrinks' oud zeer is. Moet een boek dat zo naar de climax toewerkt, niet meer investeren in het onderweg, in stijlvol ondernemen ? Ik vind van wel. De manier waarop het hoofdpersonage gedreven wordt door iets dat niet in woorden te vatten is en naar een doel dat niet in woorden te vatten is, is erg mooi, maar de stijl, de sfeer, de poëzie onderweg is niet groot genoeg om de tocht aangenaam te maken. De bewust gecreëerde hakkelstijl van de verteller, vond ik overbodig, geposeerd zelfs. Alsof volzinnen niet dezelfde onzekerheid kunnen uitdrukken. Alsof de bekende leestekens zonodig moeten vervangen worden door eindeloze reeksjes van ... en ( ) en tientallen keren het verontschuldigende 'ik druk me niet goed uit'. Het is een groot uitstel dat ik liever in de prullemand van Reugebrink had zien belanden. Het is het werk dat de schrijver doet en dat ik er liever niet bij heb. Het is de coming-of-age van een roman, van een schrijver naar zijn waterval toe, waarin ik niet geïnteresseerd ben, als ik niet in hem persoonlijk geïnteresseerd ben (daartoe zou ik dan de biografie en niet het oeuvre lezen). Begrijp me niet verkeerd : een boek mag traag zijn : Thomas Manns' "Toverberg" bijvoorbeeld, is net daardoor geniaal. Een boek mag zelfs voortdurend 'uitstellen' en daarbij het geduld van de lezer bespelen, zoals Gabriel Garcia Marquez dat als geen ander kan. Misschien is het zelfs een element van veel grote literatuur, zeker vandaag de dag : dat het je vertraagt, dat je er de tijd voor dient te nemen en dat het dan pas tot zijn recht komt. En een roman heeft daarin een voordeel : hij duurt. Dat neemt niet weg dat het verhaal zich niet zomaar ook qua zeggingskracht en stijl-vereisten van de poëzie mag distantiëren en de gulden regel 'less is more' zomaar aan zijn laars mag lappen. Dat doet Reugebrink wel. Jammer. Het is daarom dat hij voor mij tekort schiet, waarom ik niet vlug verwacht dat hij weer in mijn twijfellijstje voor een volgende keer zal opduiken. Een lijstje waarin vele parels liggen te schitteren.

9 augustus 2009

Beuk

Nu lig ik hier doodgewoon hout te wezen wachtend op de verkleumde zielen die zullen staren in het vuur van de herinneringen en op de wormen van spijt die vreten aan de molm van wat had kunnen zijn Maar gisteren stond ik koel en waardig, onversneden als een toonbeeld van wat wij niet meer willen weten : wat de wind ons fluistert over ‘t verleden en dat geduld ons wortels geeft voor ‘t leven De wandelaar zucht, mijn schaduw is geslecht en mijn geheim drinkt niet meer van d’aarde alleen verbeelding telt mijn ringen bij haar sta ik nog jaren recht

27 juni 2009

Hindernis

Traag en plots kom jij te voorschijn als nevel uit een veld : een schemering van zelf. Ik trek, in aller ijl, nog muren op, voeg zorgsel toe - het tocht in deze wereld - en zet 'klim-op m'n rug' er op als jij al lang mijn doolhof slecht en vluchten speelt, en echt. Ik achtervolg als een principe en boots in ademnood wat sprookjesstemmen na die overslaan in die van Vader. Jij lacht je deug-e-niet al vrij spreidt dan je vleugels nog naar mij. Jouw deinzen is voor later. Wijl jij met snelle passen leeft, leer ik - geen licht - maar hindernis te zijn voor jou, op weg, en later een rotsig rustpunt in de duisternis voor als je weerkeert naar de nevelen en het veld van zijn

22 juni 2009

Hotel New Flandres, bloemlezing van Vlaamse poëzie na 1945 (Dirk Van Bastelaere, Erwin Jans, Patrick Peeters)

De co-tangens van Vlaanderens' Gast(hof)heren Ik wilde graag reageren op de hetse rond "Hotel New Flandres", omdat ik nu pas, in het interview met Dirk Van Bastelaere in de laatste Poëziekrant, las dat er zoveel scherpe (overtrokken) reacties waren gekomen op de publicatie, waardoor een gesprek over de 'essentie' van de bloemlezing verloren ging. Dat is zeker betreurenswaardig. In de inleiding nemen de auteurs een sterk standpunt in, (zelf)kritisch voor bloemlezers, eerbiedig ten aanzien van de poëzie, trouw en moedig geschreven in deze bloemige tijden. Net omwille van het ander karakter van deze bloemlezing dan van de meeste bloemlezingen die verschijnen, vind ik het opzet van de samenstellers van Hotel New Flandres ernstig en verrijkend. De uitgave is dik en er staan veel zelden of nooit gebloemleesde dichters in, waardoor ze consequent is met het zelf gehanteerde selectiecriterium voor dichters en gedichten. Het probeert te breken met de traditie van het bloemlezen. De polemiek op de blog verhindert dan ook een boeiender gesprek, waartoe de auteurs toch wilden uitnodigen met het openen van de blog. Daarover ben ik het grondig eens met hetgeen RHCdG schrijft (op die blog) en is het jammer dat de auteurs zelf de polemiek centraal zetten. Hier volgt een poging om het toch nog over de bloemlezing op zich te hebben of liever over het concept. Ik ga me niet begeven op het ping-pong-terrein van 'hoeveel sterretjes ?' en dan de dichters naar gewicht vergelijken. Eerlijk gezegd vind ik dat de samenstellers, gezien de toewijding aan hun werk, ze een quotering à la De Standaard (boekhandel) beter hadden vermeden. Mijn reactie is eerder geschreven vanuit een filosofie en persoonlijk gegrond (en wellicht zelfs niet vrij van familiale invloeden), dan literairtheoretisch gestaafd en met een opvallend kleinere belezenheid dan de auteurs, maar integer en niet zonder de inleiding van het werk grondig gelezen te hebben... De vraag die ik me na die inleiding (toch) stelde was : "Is het zo dat vernieuwende gedichten meer plaats verdienen dan gedichten die in de lijn van de traditie liggen ?" Ligt de ‘waarde’ van een gedicht in haar historische bijdrage, in haar 'breken met' ? Als je hier nee op zegt, beland je als bloemlezer wellicht al vlug in 'een canon van de canon', gekleurd door je persoonlijke voorkeur, die tegelijk een verwaterd slap aftreksel blijkt te zijn van wat reeds vroeger werd samengesteld. In die zin is de meer principiële weg van Hotel New Flandres lovenswaardig. Ze kiezen het steile pad. Toch voelt hun criterium als eenzijdig aan, als een (te) eng spoor naar een grotere "objectiviteit". (Ze ontkennen de representativiteit als objectieve mogelijkheid, maar door expliciet een methode te hanteren en zich te buigen op de diversiteit van het resultaat, krijgt het geheel toch een 'aura' van een poging tot iets dat objectiever moet zijn dan de voorkeur van de samenstellers). Ze erkennen welliswaar het feit dat alles (teminste alle bloemlezing) constructie is, maar door dit (of haar tegendeel, de deconstructie) tegelijk tot de kern van hun methode te maken (nl. hoe meer een dichter vernieuwend werkt, dus het poëticaal systeem reconstrueert, hoe meer * hij krijgt, hoe meer gedichten in de bloemlezing werden opgenomen), miskennen ze een andere, minder technisch-system(at)ische benadering tot 'bloemlezingswaardigheid'. Een gedicht is immers in vele gevallen niet op voorhand bewust ingebed of afgezet tegen de traditie. Of zelfs als het dat is, ligt daar niet noodzakelijk haar waarde of kracht, omdat in haar poging iets 'wezenlijks' te verwoorden de mate van vernieuwing geen zelfcorrigende reflex van de dichter in kwestie dient te zijn. Niet iedereen moet er tientallen boeken bijnemen als hij schrijft, zoals Van Bastelaere blijkbaar doet. Studie is geen noodzakelijke voorwaarde voor poëzie, laat staan een voldoende. Met de nadruk op (dé)constructie, misken je andere wegen (en misschien zelfs de essentie) naar creatie, mijns inziens. Dat inzicht is, denk ik, nu net een belangrijk inzicht van de traditie, een inzicht dat ons misschien steeds weer ontglipt en zeker in het (post)hedendaagse klimaat van (post)modernistische appreciatie van de breuk, van het einde der grote verhalen. Een in-zicht, dat we ons (Platoons) kunnen her-inneren, wat niet hetzelfde is als een (re)constructie, kan dat patroon dat de traditie reeds ontblootte, terug zichtbaar maken. Dat is wellicht ook net wat postmodernisme wil tegen gaan of ontkennen. Paradoxaal genoeg is de weg van de deconstructie vandaag de dag bij uitstek een manier om bij de traditie als 'de' weg te geraken. Ze weigert alleen zichzelf te verlaten, waardoor ze zichzelf als dé manier ziet, zonder weg. Ze is een beetje als de methodische twijfel van Descartes, maar dan zonder op een idée claire et distincte te stoten, zodat alleen de methodische twijfel, in casu de constructie als zekerheid overblijft. De traditie daarentegen laat zich - in de metafoor van de weg of de constructie - eerder begrijpen als het idéé 'weg'. Elke wegenconstructeur in elk tijdperk bouwt anders aan een weg, maar het 'idee' weg, nl. een begaanbare baan te maken van A naar B, is nauwelijks gewijzigd. De traditie ziet dat niet als een huls, maar als de inhoud zelf. Vorm is inhoud, om het in kunsttermen te zeggen. Ook al kan zij niet benoemd worden, en dient zij telkens weer geparafraseerd te worden, toch bestaat ze. De twijfel als methode, de constructie als inzicht leidt niet tot het herleiden van elke objectiviteit tot subjectiviteit, maar stelt het juist scherp dat de objectiviteit juist in de subjectiviteit zit, de eeuwige glans in het historisch geconstrueerd zijn, de vorm die zich in de stof manifesteert. Dat is natuurlijk logisch onjuist, in zijn essentie paradoxaal en daarom onmogelijk om in een criterium om te zetten, waarmee je gedichten kan selecteren. Maar je kan er wel trouw aan blijven en in die trouw is de traditie een voorganger en dus leermeester, die je 'naar je hand' dient te zetten, maar zonder de hand van de meester af te hakken. Ik vraag me dan ook bijvoorbeeld af wat de auteurs vinden van hetgeen Paul Claes zegt over de ‘canon’ en de traditie, o.a. in de Poëziekrant bij het uitkomen van zijn bloemlezingen. Claes is zeker een meester in het doorzien van de constructie, maar hoeft niet te breken om nieuw te kunnen beginnen. Wat doe je dan met een dichter die teruggrijpt naar de traditie die verloren dreigt te gaan ? Is dat geen soort ultra-conservatief, die daardoor eigenlijk terug vernieuwend wordt ? Les extrèmes se touchent... Of op het gevaar af te gaan behoren tot die gehate kussensloop-liefhebbers, probeer ik het eenvoudiger te stellen. Kan je met een rationeel-wetenschappelijk-system(at)isch ontmantelen van dichters en gedichten wel de kern van de poëzie heel laten ? Ontstaat er door jullie streepjes en sterretjes geen letter-vlek, die door haar zwarte inkt het wit bedekt, dat nodig is om het onzegbare een plaats te geven, van waaruit het zegbare kan gezegd worden ? (En dat hoeft niet per se mystiek te zijn, dat is de mythe van de poëzie, dat is erg dicht bij de decontructivistische waarheid rond taal, zou ik denken). Zou het werk niet op minder kritiek gebotst zijn, als de auteurs hun eigen historiciteit wat verder hadden toegelicht in plaats van zich te beperken tot een droog 'achterflaptekstje' ? Zo is het bijvoorbeeld toch wel verhelderend (zeker voor een breed publiek) te weten dat de waarde van Van Bastelaere (cfr. Brems) wellicht in de eerste plaats in de bundel 'Pornschlegel' ligt, in het postmodernisme dus, in de breuk die hij daarmee bewerkstelligd heeft in de Vlaamse poëzie na 1945. De keuze voor de breuk met de traditie als graadmeter voor het opnemen van een dichter/gedicht in de bloemlezing, ligt immers zo fel in de lijn met de visie en het werk van Van Bastelaere als dichter, dat het een meerwaarde zou geweest zijn als hij dat er met zoveel woorden had ingezet. Net door dat te expliciteren, was de kans groter geweest dat Hotel New Flandres zijn historiciteit en de voorkeur van zijn auteurs ontstijgt, wat ze uiteindelijk toch wensen. Misschien zijn deze vragen te retorisch, daar ze vroeg of laat tot de vraag moeten leiden of bloemlezen überhaupt wel wenselijk is, hetgeen jullie wel moeten tegenspreken, omdat jullie het gedaan hebben. Enkel de onmogelijkheid van de representativiteit en de waarheid 'alles is constructie' restte jullie nog, als en soort van bescheiden verontschuldiging voor het uitgeven van het werk. Waarom deden jullie dat, als het toch onmogelijk is ? Als een minder-slechte aanvulling op de slechte bloemlezingen die al bestonden ? Moeten we de lezer niet sparen van bloem-lezen en eerder het oeuvre en/of het nieuwe werk van levende dichters laten zien, eventueel aangevuld met onbekenden, die dreigen zo bestoft te raken, dat ze onleesbaar worden ? Auteurs die resoluut voor de waarde van het vernieuwen, het experimenteren, heruitvinden, reconstrueren kiezen op een doordachte manier, maar zich tevens feitelijk verzoenen met het uitgeven van een ‘bloemlezing’, valt dat wel te rijmen ? Is het bloemlezen niet in wezen conserverend en dus 'traditionaliserend' ? (een mens kan door de inleiding natuurlijk wel aangespoord of geïnspireerd worden vernieuwender te dichten, maar het op schrift samen brengen van de gedichten heeft tot gevolg dat mensen het boek ter hand zullen nemen vanuit het idee dé Vlaamse poëzie na 1945 in handen te hebben. Het benadrukken van de principiële onmogelijkheid daarvan, zal nooit zo krachtig genoeg zijn om de feitelijkheid (en dus de actueel geworden 'mogelijkheid') van de bloemlezing te ontkennen. Vandaar werkt bloemlezen 'traditionaliserend', of je nu wil of niet. Het wordt gewoon een Ark van Noah; met de dubbelbekkever, maar zonder de olifant. Een poëzie waarbij de schaduwen niet het gevolg zijn van schemerlamp-werpende dichters-recensenten als De Coninck, maar als alles-onder de neon-bloemlezende-dichters à la Van Bastelaere. Is er een wezenlijk verschil, of één van smaak, waarover niet de redetwisten valt ? Misschien is het niet wijs deze vragen te stellen aan auteurs, die vooral respect verdienen, voor het monnikenwerk dat zij verricht hebben in combinatie met de moed om eerlijk te zijn door voor een bepaalde bloemlees-methode te kiezen. Een methode en een werk dat ver de inleiding overstijgt en sowieso (aan mij alvast) dichters onthult, eerder dan omhult. Daarin zit zeker een grote waarde én een nog niet-bestaande aanvulling op het reeds gebloemleesde en zeker meer uitnodigt tot degustatie en ontdekking van de 'ziel' van de poëzie dan de zoveelste 'De mooiste van - ' . "Hotel New Flandres" is een geschenk. In haar kamers staan niet de klassieke bloemstukken, maar dat houdt ons des te frisser. Ook de apocriefe geschriften liggen op het nachtkastje. Boeiend. De dialoog over de keuze van de samenstellers en de waarde van de uitgave, zijn maar 'gesproken' woorden, maar wat nu rood en letterlijk op me ligt te wachten, staat en blijft zo geschreven. Dat is wat er toe doet, dat is mijn geschenk. In wezen werkelijk want verwelkelijk. Niemand die me verhindert de bloemen zo te (her)schikken zoals de regels van de kunst volgens de Japanse Meesters voorschrijven, of zoals ik leerde van mijn ouderwetse Vlaamse grootvader, of gewoon zoals ik er hier en nu zin in heb, inconsequent en onverantwoord.

17 juni 2009

Naar Merelbeke (Stefan Hertmans)

Berkevliesjes in de Beringstraat Met "Naar Merelbeke" heeft Stefan Hertmans me uitgenodigd naar waar ik al een tijdje onderweg was. Ik wist alleen niet dat het Merelbeke was, het mythische land waar de verloren kindertijd naar gewonnen brood smaakt. Je besluit gewoon net iets langer weg te dromen bij een droge boterham. Net nu kan dat, nu je volwassen bent, droge boterhammen in de vuilbak kiepert en alles kan uitleggen. Dat doet Hertmans niet. Hij legt in dit boek vooral 'in', zoals moeder het proper goed in de kast of vader het hout in de mijt. Door zijn kindertijd voorzichtig in doeken te wikkelen, maakt hij er meer van. Meer tijd, meer poëzie, meer de grote lijnen en het begrip daarvan. Meer dan Merelbeke ooit voor een kind kon zijn. Dat meer geeft een typische nostalgische toets aan deze roman, waarmee Hertmans naar eigen zeggen, een pastiche heeft willen schetsen van de zogenaamde 'herkomstroman', populair bij Vlaamse schrijvers midden jaren '90. Het is inderdaad zo dat Hertmans het cliché niet schuwt. Hij schildert het polderlandschap, zonder de fabrieksschoorstenen, gomt 'het buiten-de-lijntjes' bewust weg en wekt een Vaderfiguur tot leven, die zo uit het Vlaams-mythische pantheon lijkt geplukt. Toch denk ik dat de pastiche slechts de aankondiging is, het Venetiaanse masker, dat nauwelijks de identiteit verhult. Hertmans hanteert in zijn roman het penseel immers zo licht, dat hij het cliché eerder afstoft dan benadrukt. Zoals het impressionisme een overtreffende trap is van realisme en geen tegenbeweging. Hertmans schrijft zo duidelijk met kleine grote letters, dat 'Naar Merelbeke' op mij overkomt als een authentieke keuze voor de nostalgie, geen amputatie ervan, maar wel zonder het zware accent van dichters, honderd jaar geleden. Het bulkt van de eenvoud. De sfeer van de roman zit in de spankracht tussen de beschouwende, poëtische toon van de verteller in het nu ("Een beeld is een halte die onze geest maakt, tussen twee onzekerheden, las ik later ergens op een muur") en de geurige, weidse sfeer waarin de hoofdfiguur zich dag-na-dag baadt ("Stenen, had ik nonkel Doresto ooit horen zeggen, komen omhoog. Ze wrikken en duwen en komen allemaal op een dag aan de oppervlakte. Maar hier was het omgekeerde gebeurd : het leek alsof de stenen in de aarde waren gezonken en dit huis wilde terugkeren naar een natuurlijker staat"). De korte hoofdstukken lezen als een verzameling schilderijtjes in een twee-kamer-museum in een dorp, waar je met opzet langzaam in verwijlt. Hertmans' toon is bijna als die van de stilte, de achtergrondstem in het koptelefoontje, die zacht op kleur en jaargetijde van het werk voor je wijst. Hij lijst het geheel in met een licht kader, nl. het eerste en het laatste hoofdstuk ("Hoe God mijn rechterbeen amputeerde" en "Ecce Homo"), dat welliswaar toont dat het maar om een schilderij, een museumbezoek gaat en dat als metabeschouwing de herkomstroman thematiseert (en ironiseert), maar het valt vooral op doordat het geen zware commentaar wordt van een kunstkenner, waardoor je bij het buitenkomen uit het museum in de volle zon bijna zou gaan denken dat ook de zon een constructie is. Soms wordt het verhaal lichtjes verstoord door een verwarrende tijdsaanduiding, terwijl de chronologie door de schrijver zelf naar voren wordt geschoven als een element dat er toe doet. De sfeer verdraagt meestal niet de dialect-klinkende zinnetjes die Hertmans zijn personages te sporadisch en inconsequent in de mond legt. Alleen op die schaarse momenten doet hij zijn eigen creatie te kort. "Naar Merelbeke" is een sfeer, geschetst met een scherp geslepen punt en het goed hanteren van de verrekijker. Je zou er binnen voor blijven zitten, omdat het zoveel buiten oproept. Hij heeft geen (aan)klacht of melancholie nodig waarin de boeken van Paul De Wispelaere zo baden en al helemaal geen sensatie zoals zoveel hedendaagse schrijvers. Hij laat wel zien wat we dreigen te vergeten : de geur van paardekastanje. "Naar Merelbeke" is een bewuste, maar fluisterende ode aan de fantasie. Hertmans neemt de nostalgie mee als het beleg tussen zijn boterhammen op dagtocht. Als hij zijn brooddoos 's middags open doet, voert de geur hem naar een keukentafel, lang geleden, waar zijn moeder smeren kon. Met zijn fantasie als waterpas, hertekent hij het perspectief, versholen in zijn kindertijd. Dat hem dat overkomt, valt medisch te verklaren, maar kunst is creatie, geen encyclopedie. Fantasie is geen pre-gnostisch vermogen, maar het geërfde kleinood, dat er kitcherig uitziet, maar door persoonlijke koestering het tere zaad van berkenvliesjes kan doen ontkiemen, waarmee je tot in de Beringstraat geraakt. Een bevlogen moment, een kinderlijke mogendheid temidden (uit de kluiten) gewassen koren. Kunst kan niet om de Berlijnse muur heen, maar in de Beringstraat geraken willen we allemaal wel. Hertmans herinnert zich en zwijgt, want hij ziet : het was geen valse lente; het is een trage wals.

10 juni 2009

De eenzaamheid van de priemgetallen (Paolo Giordano)

Zwembandjes nodig ? Het lijkt wel alsof Paolo Giordano door het schrijven van zijn boek "De eenzaamheid van de priemgetallen" zelf als literair priemgetal is ontdekt. Hij wordt een bijna eenzame hoogte ingeschreven in alle recensies die ik gelezen heb en indien er nog een overtreffende(re) trap van de beschikbare superlatieven in onze taal bestond, dan had men die zonder aarzelen opgestapt. Onterecht, vind ik. Ik zou het boek niet aanraden indien u belezen bent. Iemand die deze zomervakantie aan een of ander zwembad een boek naast zijn drankje wil hebben liggen, kan het gerust meenemen. Het is nog makkelijk in de boekenwinkel te krijgen, het leest vlot en je legt het niet graag weg, want Giordano schrijft met zin voor spanning en tragiek én biedt dat ietsje meer waardoor hij onder het genre 'literatuur' valt. Het mannelijk hoofdpersonage is scherp getekend en door de afwezigheid van het voor de hand liggend happy end, gaat je aandacht meer naar de sfeer, die nieuwsgierig maakt; naar wat Giordano zijn alter ego's over de eenzaamheid laat zeggen. Dat is niet al te veel. Met de titel geeft Giordano direct zijn mooiste parel weg. Er zijn weinig gedachten die van een even grote scherpzinnigheid getuigen en de poëzie in zijn woorden krijgt zelden dezelfde zachte glans, waar je stil van wordt. Daardoor werd het boek de spreekwoordelijke holle doos voor me : ronkende recensies en een prachtige titel, maar halfweg zat ik enkel nog te lezen omdat ik me afvroeg hoe het zou eindigen. De metaforen begonnen mij na verloop van tijd zelfs te ergeren omdat ze copies werden van elkaar en bovendien op voorspelbare plaatsen opdoken. Dat kan voor mij genoeg zijn om ook de rest van het boek met argus-ogen te bekijken. In plaats van dynamisch, vond ik de opbouw van het verhaal doorzichtig: cliff-hangers aan het einde van korte hoofdstukken, perspectiefwisseling bij elk hoofdstuk en jaartallen als titels om het een parfum van epiek mee te geven. De helden van het verhaal werden me plots te stoer in hun eenzaamheid, hun introvertie net iets te extreem en de trauma's die ze te verwerken kregen bewust ver gezocht om de aandacht te trekken. Alsof de eenzaamheid je enkel toebehoort als je een hardvochtige vader hebt gehad of je tweelingzusje per ongeluk hebt doen verdwijnen én op voorwaarde dat je nooit meer de sleutel van die gevangenis terugvindt. Daardoor verzandt Giordano in de anekdotiek en is de titel een licht-esthetische diefstal van het thema 'eenzaamheid' in tijden van eenzaamheid. Dat alles bij elkaar geeft me het gevoel dat Giordano wel een leuk klinkende popsong heeft geschreven, aardig om eens wat luider te zetten als 's zomers de raampjes van de wagen open kunnen, maar waarvan je de plaat niet zal kopen omdat je ondertussen wel weet dat de betere, tijdloze muziek zich een paar rekken verderop bevindt. Als je toch graag een boek met vaart wil lezen én je wil naast je zwembad dat literaire bandje, lees dan 'Speeldrift' of 'Vrije val' van Juli Zeh. Evenzeer eigentijds, bijna even jonge auteur, maar spitser geschreven, spannender door de inzet (want op het einde vermindert het voltage jammer genoeg), poëtischer en getuigend van een dieper inzicht, inclusief in de eenzaamheid. Zoniet, kijk wat naar de wolken, neem een goede thriller mee of drink een beter drankje met het geld dat je niet aan Giordano uitgaf. Ontspanning verzekerd en niet noodzakelijk minder kwalitatief.

beginselverklaring van de blog

L.S., Een ezelsoor 'kan plots in de nek draaien' (dixit Van Dale). Voer voor zoölogen. Metafoor voor wat literatuur bij momenten met me kan doen. Een moment waarop ik aan de wetten van dagdagelijksheid ontsnappen kan en ik daarna de verantwoordelijke bladzijde eerbiedig omvouw. Op deze blog wil ik graag beschrijven waarom sommige boeken nu, getooid met ezelsoren in een hoek van de boekenkast staan. Omdat ik een nukkige mens ben, die zich geen oor wil aangenaaid voelen door vervlakkende schrijfsels, op de top gezet door opgezwollen (media-)aandacht, zal ik ook geregeld aan het touw trekken en een boek, zijn schrijver of recensent een stamp in de maag bezorgen. Een verstillend vergezicht ontsluit zich slechts doorheen de stijl. Het ezelspad is steil en grillig. Culturele bagage weegt per definitie niet licht, literatuur is geen nordic walking, maar stok en plunje nemen om zo stapvoets naar kam en kim te gaan, ondanks de zwaartekracht. Enkel zo geven heuvels vleugels. Af en toe schrijf ik zelf iets, ondanks Rilkes' 'Brief aan een jonge dichter'. Daarbij vrees ik wel degelijk de afgrond, maar ik schuw hem niet. In het gebergte van de canon, kan ik enkel proberen een beeld te snijden uit die balk in eigen oog. Eenzaamheid en leven, literaire eigenzinnigheid en een verlangen naar eeuwigheid rijmen immers te veel. IA !